U zocht voorbeeldzinnen met daarin "brood"
Resultaten 101 - 120 van 154
- nood: Wij mut van nood pannekoeken èten, de bakker had het brood op
- ongegund: Ongegund brood wordt het mieste eten
- onversneen: Dat brood is nog onversneden (Schoonlo)
- opjoeksel: Bij het brood drunken wij opjoeksel (Noordscheschut)
- opkörten: Ik heb nait zoveul brood meer, het is al mooi opkört (Valthermond)
- pissen: IJ kunt er beter van pissen as van een körstien brood
- plak I: Hoeveul plakken brood wi'j morgen mit hebben? (Elim)
- plank: Dat brood is zo hard as een plaanke (Diever)
- pochhans: Klaogers gien nood, pochers gien brood (Eext)
- pörrel: Naor het laand kreeg wai een pörrel brood met (Roden)
- ribbegiesbrood: Ribbegiesbrood was wit brood
- roggenstoet: Roggenstoet was vroeger het ronde zölfgebakken brood (Sleen)
- sam: Wij hadden lekker sam brood (Hoogeveen)
- schaamper I: Wij kregen bij die gierige boer maor een heel dun schaampertie keze op brood (Elim)
- schibbe: Mij lust graeg een schibbegien spek op het brood (Diever)
- schijntje: Zij doet een schijntie botter op het brood (Hollandscheveld)
- schimmel: Die kan je de schimmel wel oet het brood holden
- schipjager: Het peerd een haalf brood en ik een dubbel maotie, zee de scheepjaoger (Eexterveen)
- schraanderigheid: Doe even een stuk brood in de eulie, dan giet de schraanderigheid der wat of (Sleen)
- schrap I: Hij kreeg een schrap botter op brood (Roderwolde)