U zocht voorbeeldzinnen met daarin "buren"
Resultaten 101 - 120 van 168
- oetstukken: ...um te kieken, wat de buren uutstukten (Meppel)
- oetweg: De buren hebt een uutweg over oons aarf (Diever)
- oflegger: Vroouger waren de buren de ofleggers (Balloo)
- ofnimmen: Eerder kwamen de buren te ofnimmen (Stieltjeskanaal)
- ongenugen: De buren leeft in ongenougen met mekaor (Zeyen)
- onraod: Ik wol even hen de buren, mor der was onraod
- onwèrig: Het is aordig onwerig bij de buren, het gung er mal umweg (Borger)
- opdringen: Die neie buren kunt heur zo opdringen (Gasselte)
- opgeven: De buren hadden die man al lang opgeven
- ophalen: De olde buren haalden altied olde taferelen op (Hoogeveen)
- opschieten I: De buren kunden helemaol niet met mekaar opscheten (Beilen)
- overdoek: As grootmoe even naor de buren gung, deed het een averdouk over het ooriezer (Eexterveen)
- overhoop: Ze ligt altied mit de buren aoverhoop
- overlo'pen I: Aj goeie buren blieven wilt, moej mekaar niet overlopen (Emmen)
- overpad: De buren hebt recht van aoverpad bij oons langes (Elim)
- overstikseltien: Wij hadden een overstikseltien mit de buren (Vledder)
- pegarsten: Ik heb vanmiddag lekkere pegastenbrij eten bij de buren (Beilen)
- pik I: Het is pik in het vuur bij die twee buren
- planketting: Wij hebt een planketting tussen de tuun van de buren en ons laoten zetten (Coevorden)
- platlopen: De buren loopt oous de deur niet plat