U zocht voorbeeldzinnen met daarin "fiets"
Resultaten 101 - 120 van 132
- snötterig: Hij keek snotterig toe, toen zien fiets esteulen was (Vledder)
- sodemietern: Hij sodemieterde de fiets tegen de muur (Sleen)
- soms: Hej soms mien fiets ok staon zein? (Roden)
- spannippel: Met een spannippel weur de ket an de fiets spannen (Zwiggelte)
- speuren: De fiets trapt zo zwaor. Dat komp dat e niet meer speurt (Wapserveen)
- splinternei: Hie hef een splinterneie fiets veur zien verjaordag kregen (Borger)
- sputtelbred: Hie hef een fiets zunder sputtelbred (Sleen)
- stap I: twie stappies an een fiets, an beide kaanten iene (Ekehaar)
- stap I: De aol baos mus een stappie an de fiets hebben (Vries)
- stenge: De stenge van de fiets (Nijeveen)
- stoeken I: Het rad van de fiets stoekte (Rolde)
- stoeven: Het iest mij toe, as die schoeljongen op de fiets de kruzing over stoeft (Odoorn)
- tjakken: Hie zit aal op fiets te tjakken (Sleen)
- toehèuren: Aj meent dat je die fiets toheurt, moej hum metnimmen (Balloo)
- trapper I: Ik heb net een neie trapper an mien fiets kregen (Weerdinge)
- tumeln: Hij tumelde mit fiets en al ondersteboven (Dwingelo)
- twiedonkern: ...ij moet het licht van de fiets andoen (Zwinderen)
- umjagen: Pas op, hie wil je umjaogen met zien fiets (Eext)
- umkukeln: Hij kukelde om met de fiets (Roderwolde)
- umruilen: Ik wil die neie fiets weer umruieln, ...umruilen (Sleen)