U zocht voorbeeldzinnen met daarin "geven"
Resultaten 101 - 120 van 348
- geven: Die veers kan wel is goud geven
- geven: Schik maor an en tast maor toe, ie moeten joe der maor bij geven, oj thuus binnen (Smilde)
- geven: Toe mor, ik zal mij wal geven (Oosterhesselen)
- geven: Wij hebt oes mor wat geven
- geven: Numensweerdige schade hef het toch niet geven (Padhuis)
- geven: Van geven wordt niemand riek (Klazienaveen)
- geven: Toen kopen in de moede kwam was het geven gebeurd (Nieuw Dordrecht)
- geven: Beter te geven dan te ontvangen (Pesse)
- gever: De gever genöt ook van het geven van het presentien (Wapserveen)
- gevolg: Hij hef gien gevolg geven an die oetneudiging (Buinen)
- gierlap: Hej daor nog wat kregen veur het paosvuur? Nee, die gierlap wol niks geven (Gieten)
- giest: Hie hef lang legen mor non hef e de giest geven (Oosterhesselen)
- gloeperd: Ik heb hum iene veur de gloeperd geven (Klazienaveen)
- goedkeuring: De gemeente moet nog even zien goedkeuring geven (Klazienaveen)
- goedkeuring: Ik kan mien goedkeuring der niet an geven (Zuidwolde)
- graoperig: Hij is te graoperig om een cent vort te geven (Emmer Erfscheidenveen)
- groots: IJ huft er niet zo groots op te wezen daj dat klein kind een pak klappen geven hebt. Duurden ij wel, (Eext)
- gruunvoer: Ie mutten de kippen in het hokke wat gruunvoor geven; op miere bint ze gek (Meppel)
- gulden I: Een golden in het gelag geven
- gulhartig: Hij is gulhartig, hij is nooit te beroerd om wat weg te geven (Nieuw Amsterdam)