U zocht voorbeeldzinnen met daarin "kèrel"
Resultaten 101 - 120 van 121
- stomdronken: Die kèrel luup stomdronkend bij de weg (Sleen)
- tabernakel: Een holle tabernakel is een holle, slokke kèrel
- toenenter: Wat een toenenter van een kèrel is dat toch (Westerbork)
- toerloos: Die kèrel wordt nooit mu, die döt mor toerloos dèur (Sleen)
- tof: Dat is een toffe kèrel (Emmen)
- umdewiel: Die kèrel hef een bangachtig pèerd veur de wagen, die giet umdewiel op de loop
- vaarwater: Die kèrel zit mij aaltied in het vaarwater
- veenbonk: Die kèrel, dat is een echte veenbonk (Weerdinge)
- vel: Die kèrel mit dat vel over de neuze (Dwingelo)
- verval: As een kèrel allèn komp te staon, raakt e in het verval (Sleen)
- viekenner: Die kèrel dat is een viekenner, dat hef e van zien vao (Sleen)
- vliegen: Die kèrel was niet te vertrouwen, ik was er zowat invleugen (Sleen)
- vluukbiest: Wat een vluukbiest die kèrel, der komp gien gewoon woord of (Sleen)
- voelak: Wat is die kèrel een geweldige voelak (Zwinderen)
- vrumd: Het kwam mij al vrumd veur, dat die kèrel der achter zul zitten
- waarderen: Dat is een goeie kèrel, die wordt waardeerd (Emmen)
- warker(d): Die kèrel, dat is een harde warker (Zwiggelte)
- zammeln: Die kèrel schöt niet op, hie lop wat te sammeln (Sleen)
- zeerdoen: Ie könt begriepen wat die kèrel uut estaone hef, mar èerst neet: èerst was het deur het zèerdoo (Ruinen)
- zenen: Ik kreeg het op de zenen van dat gezeur van die kèrel (Sleen)