U zocht voorbeeldzinnen met daarin "keer"
Resultaten 101 - 120 van 313
- ingaon: Jij moet aaltied tegen de keer ingaon
- inlakseren: As ie eerappels umschept, lakseert ze ieder keer in (Barger Oosterveld)
- inslaon: Keer op keer sluug het in (Erica)
- insmèren: De dokter zee: drie keer daags goed insmeren (Elim)
- jagen: Hij jaagde veur de erste keer mit de neie jachthond (Ruinerwold)
- kachel II: Zie hebt daor mooi te keer gaon, hie was goed kachel (Oosterhesselen)
- kauwen: Is het eten neit gaor? Nou, dan most mor een keer vaoker kaauwen (Emmer Erfscheidenveen)
- keer I: Dèenkt er umme, ik wil gien twei keer roepen (Hoogeveen)
- keer I: Volgende keer bist doe aan beurt (Roswinkel)
- keer I: Honderd keer kuj het zeggen, ze luustern toch neit (Norg)
- keer I: Keer op keer kwam er terugge (Klazienaveen)
- keer I: De wind zit iedere keer in het oosten
- keer I: Dat is de leste keer, noe is het aflopen (Barger Compascuum)
- keer I: Dat is ein keer, mor nooit weer (Roderwolde)
- keer I: Tot neie keer
- keer I: tegen de keer
- keer I: Met dat zwien wil ik hen de bèer, en hie giet mij aal tegen de keer in (Sleen)
- keer I: Hij is altied tegen de keer in (Hoogeveen)
- keerstok: keer
- keren: Keer de del is even (Padhuis)