U zocht voorbeeldzinnen met daarin "kost"
Resultaten 101 - 106 van 106
- zas: Ie könt het zats waogen, het kost niks (Meppel)
- zesthalf: Det kost zesthalf stuver (Koekange)
- zien I: Hij zet best kaans de kost te verdienen (Ruinerwold)
- zulversmid: Oes jongs kost oes geld en oes wichter kost oes geld. Daor hew nog de zulversmid had, die een heel b
- zwietdruppel: Dat was gien gekheid, dat hef hiel wat zwietdruppels kost (Geesbrug)
- zwietlepel: Hij mot mit de zweitlepel de kost verdeinen (Emmer Erfscheidenveen)