U zocht voorbeeldzinnen met daarin "vallen"
Resultaten 101 - 120 van 139
- schoefien: Het schoefien was oet de kachelpiepe vallen (Barger Oosterveld)
- scholderblad: Hij is vallen en hef het scholderblad breuken (Coevorden)
- serviesgoed: Van dat serviesgoud was nich veul meer over; het was zowat allemaol kapot vallen (Barger Oosterveld)
- slagader: Hij is deur het glas vallen en hef zuk de slagader deursneen (Sleen)
- slaop I: Ik heb der niet veul van markt, want ik bin in slaop vallen (Hooghalen)
- slieren: Hij har zo'n gaank! Doe hij kwaamp te vallen, slierde hij nog een heel ende deur (Ruinerwold)
- sluchterpuut: Wat bist doe een sluchterpuut, latst alles vallen (Nieuw Schoonebeek)
- smarten: Ik was vallen en har de kneeien rauw; het begunde slim te smarten (Eext)
- snöt: Jansie was vallen, hie rèerde snöt en kwiel (Rolde)
- spat I: Der is de leste tied gien spat regen vallen
- staarterig: Staarterig haor wil niet vallen (Sleen)
- stapel I: Mien vrouw leut een hiele stapel schöttels vallen (Hooghalen)
- stiegen: *Aj hoog stiegt, kuj deeip vallen (Balloo)
- stommel: Ik bin vallen over een stommel van oous appelboom, die nog in de grond zat (Eext)
- straotien: Ie kunt lillijk kommen te vallen op dat gladde straotie (Balloo)
- strospier: Hij komp te vallen over een strospiertien
- stuit I: Hie is op zien stuit vallen (Oosterhesselen)
- teunbaor: Hij was in het water vallen, hij was niet meer toonbaar (Barger Oosterveld)
- töt: Hij is op zien töt vallen (Nieuw Schoonebeek)
- umdoktern: Het wichie was vallen, maor toen ik maor een poosie met heur omdokterd har, was ze gauw weer stil (Peize)