U zocht voorbeeldzinnen met daarin "vet"
Resultaten 101 - 120 van 120
- vet I: Het was één vet ofnimmen, zee de moouder, toen ze in eein keer twee kaasten kocht veur de dochters (Gasselte)
- vet I: Doe mij even wat vet op de eerappels (Klazienaveen)
- vet I: *Het vet wil boven drieven, al is het ok van een hond
- vet II: Die koe moew mar dreug zetten, die wo'k vet hebben
- vet II: Hij is zo vet as modder (Zeyen)
- vet II: Het wordt oe gauw vet toe erekend
- vet II: Het te vet hebben
- vet II: niet vet
- vetlepel: Wij gebruukten de vetlèpel veur vet op de pannekoeken (Ruinerwold)
- vetpriezen: Bij het vetpriezen zeden ij, aj der in kwamen: Geluk met je vet, ...de vet (Sleen)
- vetschere: Een gecastreerde wèer die in de weide vet emest wordt, is een vet
- veurborst: De veurbörst is nooit vet (Gieten)
- wabbeln: Dat peerd wabbelt in het vet (Westdorp)
- waol I: Hai het een waol vet om het lief zitten
- wecken: Aj vrogger vleis weckten, dan zat er een laoge vet op en daor onder zat dril (Hollandscheveld)
- worst: Hij prat as een worst, die het vet ontlopen is
- zeum: ...een zeumpien vet an het vleis (Zuidwolde)
- zotten: Wat zot het vet, wat zot die wagen
- zweers: Daor zit je wat zweers van vet in, wel meer as honderd pond
- zwien: Hij is zo dronken, ...vet, ...lui as een zwien (Sleen)