U zocht voorbeeldzinnen met daarin "boel"
Resultaten 121 - 140 van 249
- oftoggeln: Ie moet oe de boel niet laoten oftokkeln (Zuidwolde)
- onhemmel II: Het is daor een onhemmele boel (Nijeveen)
- onrecht I: Die bliksemse jongen, die kunt oe mooi de boel te onrechte maken (Havelte)
- ontlaoten: Het daoit al een beetien, de boel ontlat al mooi (Havelte)
- opgewekt: Hij hef een boel mitmaakt, man hij bleef opgewekt (Barger Oosterveld)
- ophemmeln: Wij zult de boel ies goed ophemmeln (Hoogeveen)
- ophusseln: Ie mut de boel ies even ophusseln, want het is een rommel in de kaste (Ruinerwold)
- ophusseln: Ik zal de boel even ophusseln (Gieten)
- opleven: Ien de lente lèeft een boel aolde meinsen weer op (Ruinerwold)
- oppas: Kleine kiender hej een boel oppas mit (Fluitenberg)
- oprameln: Hij kan gauw even de boel oprameln, daor is hij handig in (Havelte)
- opreddern: IJ kunt wal zien dat er neie bewoners inkommen bint, de boel is aordig opredderd (Sleen)
- opreuren: Hij reurt de boel op met die staking (Hoogeveen)
- opreurkrèeier: Der bint altied van die opreurkrèeiers, die de boel an de gang maakt (Borger)
- opruien: Aj de boel hier een beetien opruien wilt, he'k liever daj weggaot (Ruinerwold)
- opschötsel: Der zit een boel opschötsel in het laand (Sleen)
- opstoken: Hij staokte de boel op (Meppel)
- opteren I: Zie wassen niet kepot gaon, as ze de hiele boel niet opteerd hadden (Borger)
- örder: Ie hebt natuurlijk de boel uut örder
- overgeven: Aolde boerenlu kunt er soms niet toe komen, de boel an een jonger geslacht over te geven (Coevorden)