U zocht voorbeeldzinnen met daarin "boom"
Resultaten 121 - 140 van 288
- klompenklossien: Ik wil die boom even in klompenklossies zagen (Zweelo)
- knagge: Zie hebt een knagge in die boom maakt, die möt um (Sleen)
- knaggerig: De boom was slim knaggerig, elk haar zien naom der in sneden (Norg)
- knauwen: Het peerd zit aan de boom te knauwen (Fluitenberg)
- kneuzen: As de appels van de boom vallen, kneuzen ze almaol (Roderwolde)
- knoest: Wat een knoest van een boom (Barger Oosterveld)
- koevoet: Die dikke evallen boom hebbe wij mit hevels en koevoeten ummekörreld (Havelte)
- kop: Op die boom zit een dikke kop
- kopholt: Der zit nogal wat kopholt in die boom (Eext)
- kroen: Wat het die boom een mooie kroon
- kromholt: Er zit nogal wat kromholt in die boom (Eelde)
- kwilk: Kwilk van een boom (Buinen)
- las I: As een boom van de krooie broken was of een ledder, wurd der een lasse tegen zet (Barger Compascuum)
- les I: Het was veur hum een goeie les dat e oet die boom oetvallen is; hie zal der vervast niet weer inkrup (Eext)
- liesterkral: Dai boom hangt vol liesterkralen (Valthermond)
- loon II: Der zat een jonge lone aan die boom (Roswinkel)
- loot: Der zit verscheiden mooie jonge loten an die boom (Anderen)
- machtig II: Een machtig dikke boom (Schoonlo)
- marklover I: Zunder dat wij het wussen, stunden wij under een boom, waor marklovers een nust harren (Noordscheschut)
- meer II: Het voel van onze mère hangt in de boom