U zocht voorbeeldzinnen met daarin "ding"
Resultaten 121 - 140 van 161
- snibbe I: Wat een snibbe van een ding (Emmer Compascuum)
- stoppelkat: IJ kunt wal zien dat het een stoppelkattien is, het is zo'n mieterig klein ding (Stieltjeskanaal)
- suieln: Wij moet met dat zwaore ding arg suieln (Oosterhesselen)
- toeten I: Man, hol is op te toeten op dat ding, de oren toet mij der van
- törfmaande: ...want der was gien ding, waoj op kunden zitten. Allend een olde törfmaande (Diever)
- traonenflessie: Een traonenflessie het zo'n ding ok wal, en dat is een typisch stuk diggelgoed, dat allien in de hun
- trut: een eigenwies ding (Klazienaveen)
- tuitelig: Wat stiet dat ding tuitelig (Wijster)
- tumps: Een ding dat van alle kaanten tumps toelop, eindigt in een punte (Wapserveen)
- umdompen: Wij zult dat zwaore ding even umdompen (Sleen)
- umdukeln: Laot dat ding nou niet umdukeln (Gieten)
- umhen: Loop er mar ies umhen, dan kanst zein hou groot dat ding is (Barger Oosterveld)
- umhoog: Hij zat met dat ding umhoog
- umkeren: Aj de aandere kaante boven wilt hebben, moej het ding ummekèren (Wapserveen)
- van II: Dat ding is niet van je
- verarbeiden: Dat ding is niet te verarbeiden, het is gewoon een onding (Exlo)
- verdwienen: Dat ding kan toch zo mar niet verdwienen! (Zweelo)
- verhanteren: Dat ding is zo zwaor, dat is ja niet te verhanteren (Padhuis)
- verkolden I: Veur het verkolden is een lepelie hönnig een gooud ding (Eext)
- verleden I: Dai is nog een ding oet het verleden