U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hiel"
Resultaten 121 - 140 van 409
- heer: Dat is ok een hiel heertien worden, ie kent hem haost niet weer (Sleen)
- heistern: Daor was hiel wat te heistern
- helder: Een helder heufd is hiel wat weerd
- henkommen III: Zul hij al tachtig jaor wezen? Nou, hij zal wel een hiel ende henkomen (Ruinerwold)
- heufd: Der hung hum nog hiel wat boven het heufd (Wapserveen)
- heuren II: Zie bint met hiel haor hebben en heuren hen Canada gaon
- hiel I: Ik heb de hiel rauw (Dalen)
- hiel I: Aan de kousen breiden wij een grote hiel en 'n kleine hiel (Nieuw Dordrecht)
- hilde I: Hiel vrogger sleup de knecht op de hilde (Coevorden)
- hoestdrank: Wij moet hiel arg hoesten en broekt geregeld hoestdrank (Emmen)
- hol II: Holle bolle Gijs, die kan schrokken, grote brokken/Een koe en een kalf, een hiel peerd half/Een hokk (Ruinerwold)
- holt: Wij hebt der nog hiel wat holt liggen
- honderd: Het zit hiel in 't honderd
- hossebossie I: Het hiel hossebossie vul understeboven (Westerbork)
- huistern: Hie huistert der hiel wat an of
- hussien: Daor zat een hiel hussien kreien, ...kinder bij mekaar
- hussien: Die mèensken hadden een hiel hussien kinder
- iegen II: Die kleur iegent zuk hiel goed veur een jurk (Weerdinge)
- indutten: Nog hiel lange, naodat ome alweer lekker op de baank is in edut
- inkommen I: mor een hiel klein inkommen (Borger)