U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hond"
Resultaten 121 - 140 van 478
- haor I: Het koren stiet der op as haor op een kont, ...op een hond
- haoren I: IJ moet de hond niet in de keuken doen, hie haort zo (Sleen)
- happen: Dat is een vale hond, dei mag nog wel is graag even happen (Barger Compascuum)
- hardhèurig: Die hond is haardheurig, die mot wat op het jak hebben (Gasselte)
- haze: Haosien en hond
- hechten I: Ik was slim an die hond hecht
- hechten II: Wat hechtte die hond toen e achter een haas anzetten had (Padhuis)
- heden III: noou hef mij die hond al weer een worst opvreten (Gasselte)
- hekel I: an die hond (Hoogeveen)
- hekwark: Der zaten gaten in het hetwark, de hond kun der zo deur (Emmen)
- hèuren I: Heurt oe die hond, die elke morgen zien behoefte ien oeze tuun döt? (Ruinerwold)
- hichten: Hie steeit te hichten as een hond veur de kar (Gasselte)
- hinken: 'n Peerd en 'n hond die hinkt terstond (Sleen)
- hissen: Dei hond is niet gauw kwaod, dan mot e his worden (Barger Compascuum)
- hissen: Die jonges bint weer met de hond an het hissen (Drouwen)
- hoelen I: As een hond in een bepaolde richting stund te hoelen, truk der gauwe een dooie langs (Barger Compascuum)
- hoenderveer: Wij hebt een hond in de ren had, de hiele hof lag vol hoenderveren (Sleen)
- hokvast: Oeze olde hond was hokvaste, bèter dan die as wij nou hebt (Ruinerwold)
- holderdebolder: Holderdebolder/De katte op zolder/De hond in de pot/De deure op slot (Dwingelo)
- holttiek: Ik heb de hond een holttiek ofhaold (Norg)