U zocht voorbeeldzinnen met daarin "jongen"
Resultaten 121 - 140 van 161
- rest: Bij de schoel stiet 's aovends altied een rest jongen (Hooghalen)
- riestern II: De stoele wordt aordig minder, mar wat wi'j ook mit die jongen der op te riestern (Ruinerwold)
- ris I: Op de diek leup een hiele ris jongen (Dwingelo)
- rits I: Hij har een heile rits jongen achter zuk an (Barger Oosterveld)
- röttigheid: Wat hebt die jongen nou weer
- ruzie: Deur kippen en kleine jongen kreej de meeste ruzie deur (Beilen)
- sabeln: De jongen sabelt nog even op de Kuzen
- schrave'len: Kleine jongen moet altied schravelen
- schrikkeldans: Mit een schrikkeldaans moet de maegies de jongen vraogen (Wapse)
- sjisseln: De jongen bint an het kuttie sjielen (Grolloo)
- sleets: Aj kleine jongen hebt, is de iene sleetser as de aander (Dwingelo)
- slungelig: Die jongen stunden der wat slungelachtig bij, zie wuzzen zuk gien holding te geven (Borger)
- smous: Hij hef vief jongen bij die smous (Fluitenberg)
- sneibal: Jongen waren an het sneiballen gooien (Wijster)
- sport I: Zij maakt er een sport van um die kleine jongen te plaogen (Barger Oosterveld)
- staon: Die jongen staot nargens veur (Zuidwolde)
- stavast.: een kerel, ...jongen van sta(o)vast
- strontvervelend: De jongen waren strontvervelend, wij kriegt ander weer (Klazienaveen)
- stut II: Dat wicht is toch zo'n stutte, die lat zich dèur alle jongen bedondern (Hijken)
- takkebos: De jongen sleepten met takkebossen vèur het paosvuur (Beilen)