U zocht voorbeeldzinnen met daarin "kind"
Resultaten 121 - 140 van 466
- handhaven: Dat kind kun zuk nich handhaven tuschen al dei groten (Barger Compascuum)
- hantam I: Een kind dat overal bijzit is een hantam (Anderen)
- hantammig: Het kind is zo hantammig, zit overal met de fikken an (Vries)
- hantering: Het kind gruit goed, het krig zien hantering op tied (Sleen)
- happen: Wij hebt zukke lekkere appelmoes, moej dat kind ies zien happen (Sleen)
- hardheur: Dat kind is een haardheur (Gieten)
- harrewar: Dat kind maokt veul harrewar met het breien (Westdorp)
- hebbelijkheid: Dat kind hef de vervelende hebbelijkheid dat het altied in de neus zit te peutern (Dalen)
- hetblennen: Het kind zit onder de hettepoesten (Wapse)
- heuikoorts: Het kind har slim last van
- heup: Dat mèensk lop aaid met het kind op de heup (Emmen)
- hèuren I: Een kind hef te heuren (Roderwolde)
- heuvel II: Dat kind wil nait om liek, ze binnen der heuvel mit aan
- hiddel I: Wat is dat kind een hiddel, die kan gien moment stil weren (Hijken)
- hobbel: Die meid het ok mal op de hobbel west, die het een kind oplopen (Klazienaveen)
- hobbeln: Wat kan dat kind hobbeln op het neie hobbelpeerd (Ruinerwold)
- hobbeln: Je moet dat kind even hobbeln (Klazienaveen)
- hobbelpeerd: Het kind zat te hobbeln op zien hobbelpeerd (Nieuw Amsterdam)
- hobbelstoel: Dat kind zit aaid te hobbeln in die hobbelstoel of in het hobbelpeerd (Weerdinge)
- hoelbalk: Een hoelbek is een hoelerig kind (Norg)