U zocht voorbeeldzinnen met daarin "kunnen"
Resultaten 121 - 140 van 147
- tiran: Een peerd, daj niet vertrouwen kunnen, is een tiras (Roderwolde)
- tugen II: kunnen
- tugen II: IJ moet tugen kunnen, daj hum een stukkien ofgeeft (Sleen)
- tureluur: Die tureluten en die eksters, die kunnen ok zo schattern (Klazienaveen)
- umweg II: der met umweg kunnen
- umweg II: Ie mut mit hum umweg kunnen (Hollandscheveld)
- velen: kunnen velen
- verkalken: De nagels kunnen joe verkalken, aj older wordt (Klazienaveen)
- vermèerdern: Hie zal zuk wel vermeerdern kunnen (Balloo)
- vermoeden II: Ik har niet kunnen vermoeden dat die meinsen nog ies kwamen (Havelte)
- verplichten: Ze kunnen joe tot niks verplichten, het is allemaol vrijwillig (Erica)
- versloksen: Hoe kunnen ze die mooie zaak zo versloksen (Elim)
- veurkommen III: Dat ongelok haj kunnen veurkomen (Wapserveen)
- vlecht: Ie hebben een nekhaor, ie kunnen der wel vlechies inleggen (Meppel)
- volbrengen: IJ kunt wal wat beloven, mar ij moet het ok kunnen volbrengen (Stieltjeskanaal)
- wachten: wachten kunnen
- want III: Het gait neit deur, want wij kunnen neit (Eelde)
- weghoeken: Wij kunnen nog net weghoeken, dat ze ons
- weten: Daor muj niks van weten as jongkerel, daor muj tegen kunnen (Zuidwolde)
- weten: Jij kunnen het weten, want jij hebt een opstappertie an de fietse (Klazienaveen)