U zocht voorbeeldzinnen met daarin "pot"
Resultaten 121 - 128 van 128
- veurscheutsel: Het veurscheutsel zat zo vaste as een pot (Ruinerwold)
- vreten I: pot vrèten (Hollandscheveld)
- vuurhaal: Ze hong de pot aan de vuurhaoke boven het vuur (Emmer Erfscheidenveen)
- wan: Aj ze beide in de wanne gooit, weet ie niet, wie boven komp, want het is een pot nat (Fluitenberg)
- wasemen: De pot mit èerpel stun nog te waesemen (Smilde)
- weeraol: Een weeraol deden we in een glazen pot. Aj slecht weer kregen, begunde hij te keer te gaon; aans lag (Noordscheschut)
- zak: Hij gooide in de zak en had de hiele pot (Pesse)
- zottern: De pot kookt gauw, hie begunt al te zottern (Oosterhesselen)