U zocht voorbeeldzinnen met daarin "vuur"
Resultaten 121 - 140 van 243
- oprakeln: Het vuur instrieken en dan aanderdaags 's mörgens weer oprakeln (Weerdinge)
- opreuteln: Opreuteln van het vuur doej mit een drèeireuster (Smilde)
- opschallen: De panne hangt te dicht boven het vuur, wij zult de kette even wat opschallen (Hijken)
- opschoeven: Het vuur is aordig fel, schoeft de pot maor wat op an de haol
- opstoken: We moet het vuur even in die kolk raken, dan kuw morgen het vuur zo weer opstoken (Klazienaveen)
- opwakkern: Het vuur wakkert weer wat op (Dwingelo)
- over II: De ketel hung over het vuur (Dalen)
- pan: Hij hef nog een panne op het vuur staon
- panhaol: De panhaol wuurd an de ket hangd, boven het vuur (Padhuis)
- peukeln: Hie zit aal in het vuur te peukeln (Sleen)
- piel I: Ja, zolang aj de piele in het vuur kunt holden (Zuidwolde)
- pik I: Dat is pek in het vuur
- pik I: Het is pik in het vuur bij die twee buren
- pissewit: *Pissewit, pissewat/De bonen in het vuur en de worst in het gat/Mien moe moet der wezen (Klazienaveen)
- plenter: Zaag die plenter mar in stukken, die kuj nargens veur gebruken as veur het vuur (Oosterhesselen)
- poken: IJ moet niet aal in het vuur zitten te poken, ...peukeln. Het stuf ale kanten op (Sleen)
- poken: Ie mut niet meer in het vuur paokeln, aans giet het uut (Hoogeveen)
- porken: in het vuur te porken (Nijeveen)
- pot: Wil ie die pot mit bonen even op het vuur zetten? (Ruinerwold)
- pot: Ik heb de pot over het vuur