U zocht voorbeeldzinnen met daarin "wicht"
Resultaten 121 - 140 van 376
- halfslachtig: Dat wicht is een halfslachtige
- hals: Dat wicht hej aaid an de hals hangen
- halster I: Dat wicht muggen ze wel an het helster holden
- handegevecht: Klaos stund met de beide handen in de hoogte tegenover een wicht die heur handen tegen de ziende zet
- handeln I: Die jong hef hielmaol verkeerd handeld, hie har nooit met dat wicht trouwen moeten (Emmen)
- hantammig: Ik maok de verkering oet, zee het wicht, die vent is ja zo hantammig (Eext)
- haor I: Dat wicht is gien hoor beter as heur moeke (Emmer Compascuum)
- hard: Wij hebt het er nog niet zo hard an toe dat het wicht giet trouwen (Sleen)
- heks: Dat is zo'n heks van een wicht, der is gien aordigheid an (Dalen)
- hels: Wat was ik hels op dat smerige wicht (Gasselte)
- hemelpeerd: Dat wicht dat is een hemelpeerd (Oosterhesselen)
- hetsig: op dat wicht (Sleen)
- heui I: As een jong wicht 't haor opsteuk, wuur er vaak zegd: hie hef 't heui ok in öpper (Oosterhesselen)
- hèuren I: Het wicht hef 't oorziezer kregen met alles wat erbij heurt (Oosterhesselen)
- hibbel II: Wat ja 'n hibbel wicht (Eelde)
- hibbelgat: Dat is wel zo'n hibbelgat van een wicht (Vries)
- hiddel I: Dat hiddel van een wicht moej niet metnemen naor de kerk (Balloo)
- hiddel II: Een hiddel ding, dat wicht (Eelde)
- hinkelpand: Dat wicht kwam elke keer goud deur het hinkelpand (Barger Compascuum)
- hirrelgat: Dat wicht, dar keunj gien verstandig woord met proten, dat is wal zo'n hirrelgat (Beilen)