U zocht voorbeeldzinnen met daarin "wind"
Resultaten 121 - 140 van 223
- poesterd: Wat een harde wind, een stieve poesterd (Nijeveen)
- proesten: Der was zu'n koppel wind en ik haar hum liek van veuren, dat, ik mus der aordig tegen op proesten (Eext)
- proesten: Hij proesde mal tegen de wind op (Klazienaveen)
- raozen: Heur de wind is raozen (Balloo)
- ribbel: As het 's winters vreuren hef en as der wat wind bij is, kriej altied wat ribbels op het ies (Weerdinge)
- riefsel: Ik kun het riefsel haost neit bai mekaor holden met de wind (Peize)
- riep III: Met die wind waren alle riepe proemen der ofwèeid (Beilen)
- ril I: As de snei vroren is en dreug is, drevelt de wind die snei op rillen (Eext)
- ringel I: Zu'n dunne ringel mot oppassen bij een koppel wind; hie weit zo vort (Eext)
- ringeln: As der veul wind is, ringelt de appels van de bomen (Schoonebeek)
- roeg: Een roege wind (Hijken)
- rook I: Woor de rook tegen de wind ingait, is de man baos (Norg)
- rugge I: Wij hadden de wind in de
- rumen: De wind is wat ruumd; zo is de mist gauw vort (Sleen)
- scheuren: Ik mus er tegen scheuren um tegen de wind in te kommen (Sleen)
- scheut: Der kwam een scheut wind, de platen rabbelden op de schuur (Sleen)
- scheut: De wind kwam aal bij scheuten van opzied
- schief III: Hij leut mie door toch een scheive wind, ie kunden nich meer bie hum wezen (Barger Compascuum)
- schief III: Bij een schieve wind moej schraot tegen de wind in
- schoelen: Het valt niet met um tegen de wind in te schoelen (Emmen)