U zocht voorbeeldzinnen met daarin "gezicht"
Resultaten 141 - 160 van 182
- schlemielig: Hij had een gelige kleur op het gezicht en hij zag er schlemielig uut (Nieuw Amsterdam)
- schodderig: Wat lop dat wicht er toch schodderig bij, het is gien gezicht (Oosterhesselen)
- schötteldoek: Hie hef een gezicht as een voele schutteldouk (Peize)
- schranen: Het paosvuur schraant je in het gezicht (Sleen)
- schranen: Met fel oostenwind kan je het gezicht zo schranen (Ekehaar)
- schrennen: Wat is dat vuur hiet, het schrent je in het gezicht (Oosterhesselen)
- smèer: Hie har een hiele smèer over het gezicht
- smelig: En dan zeg ie dat mit zo'n smelig lachie op het gezicht (Hollandscheveld)
- smodderig: Hie kik zo smodderig oet, wat een smodderig gezicht! (Sleen)
- smuk: Wat hef dat wicht een smuk op zien gezicht (Oosterhesselen)
- spalken: Daor lop dat wicht weer te spalken; het is gien gezicht (Oosterhesselen)
- spier: Hij zet aaid zo'n gezicht, hij vertrekt nooit een spier (Beilen)
- staolen: Hij zee het met een staolen gezicht
- staon: Dat nörse gezicht stiet je niet
- staond: Hie vertelde dat met een staond gezicht (Sleen)
- stedeling: Zo'n glooiing in de akker is een mooi gezicht veur stedelingen, mor de boer hef er een gloepense hek (Eext)
- strak: Met een strak gezicht höl hij vol dat hij dat niet daon had (Geesbrug)
- strieken: Hij streek zuk wat um het gezicht
- striemen: Een ieskolde regen striemde hom in het gezicht
- sympathiek: Die vrouw hef zo'n sympathiek gezicht (Odoorn)