U zocht voorbeeldzinnen met daarin "haand"
Resultaten 141 - 160 van 209
- potdonker: Het was zo potdonker, ie kunden gien haand veur ogen zien (Hijken)
- pottienstuiten: Pottienstuiten. Degien, die gung stuiten, num bijv. 2 knikkers in de haand. De tegenspeuler zette de (Mantinge)
- priezig: Op het boelgoed is alles flink priezig van de haand egaone (Havelte)
- prikkeldraod: Ik heb nog krabben op de haand van het prikkeldraod (Sleen)
- raand: ter haand (Vledder)
- raand: haand
- raon I: Kuj ok raoden, hoeveul knikkers ik in de haand heb? (Norg)
- rauw: Geert hef een rauwe stee an de haand (Rolde)
- rechter II: Welke haand woj hebben, de rechterof de linker? (Nieuw Amsterdam)
- rei II: Hie hef een rei haand van geven
- rei II: Hie zeit mit reie haand (Elim)
- rits I: Hie haar een deeipe rits in de haand (Balloo)
- rugge I: Hij hef een malle plek op de rug van de haand (Hooghalen)
- rugge I: Ik heb de rugge van de haand wat dik
- schamel II: Wat een schamel wichtien is dat, die duurt je haost nog gien haand geven (Sleen)
- scharp I: Hie veuil met zien haand op het schaarp van het mes (Eext)
- schaven: Je haand blödt jao. Och, ik heb mij even schaafd! (Beilen)
- schienvat: Wie gungen altied mit het schienvat in de haand 's aovends nog ofvoeren (Roswinkel)
- schoem: Het pèerd har wal een haand schoem tuschen de bienen (Sleen)
- schoeven: Bij het knikkern muj niet schoeven, ij moet oet de lösse haand. Doej dat niet, dan doej gemeein (Eext)