U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hiel"
Resultaten 141 - 160 van 409
- inkopen II: wilt, maj wel hiel scharp inkopen (Hoogeveen)
- innimmen: Medicienen kan ik altied hiel makkelijk innimmen (Ekehaar)
- inrielaan: Bij mien dochter staot een hiel rieg eschenbommen bij die inrielaon langs (Anderen)
- inspelden: Het inspelden gebeurde hiel vakkundig (Uffelte)
- jagen: dat pèerd hew al 'n hiel toer met jacht
- jaor I: Ik betale de kraante altied veur een hiel jaor teglieke (Noordscheschut)
- juk: Hiel mangs wuur der wal is een jukkien op 'n kaore legd veur 't grös of spirre halen (Padhuis)
- juli: Hiel vrogger zèden ze hier junei en julei (Hoogeveen)
- kachel I: Kachel zetten was vrogger een hiel wark, al die piepen en die ellebogen mussen epoetst worden (Noordscheschut)
- kamerraam: Hiel lang hef de jong veur het kamerraampien zitten prakkezeren
- kapittel: Hij hef weer een hiel kepittel ofstökken (Padhuis)
- kapittel: Dat stukkien, dat was nog een hiel kepittel
- kaptaol: Hie hef zien hiel kaptaol verzeupen (Sleen)
- karkasmus: De karkasmusse wassen en opmaken, dat was een hiel secuur warkie (Noordscheschut)
- karvegen: Wij hebt nog hiel wat te karvegen (Oosterhesselen)
- keukenzand: Keukenzaand is hiel fien zaand, dat strèeiden ze op de vloer, mor ze schuurden der ok de klompen en (Sleen)
- kiepkerel: De kiepkèrel, ...kiepiesman is er een hiel toer niet west (Weerdinge)
- klabiender: is een peerd met hiel lange bienen (Schoonebeek)
- klatern II: As dat mensk het heurt, dan klatert het mörgen het hiel darp deur (Borger)
- kleingoed: Wij hebt met neijaor een hiel koppel van dat kleingoed had (Sleen)