U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hoed"
Resultaten 141 - 160 van 208
- niks: Ik heb het niks an de hoed
- nortig: Blief oet zien buurt, hie is zo nörterig in de hoed (Oosterhesselen)
- nuling: Het kwam mij wal een beetien nuling op de hoed vallen (Emmen)
- ofholden: Hie kun de hond niet van de hoed ofholden (Oosterhesselen)
- ofschilfern: Mien hoed schilfert of (Gasselte)
- onienigheid: Ik heb wat onienigheid in de hoed
- onienigheid: Bij dat weer kriegt de schaop onienigheid in de hoed
- onliedig: Ik blief mor op ber, ik bin wel zo onliedig in de hoed (Eext)
- onliedig: Hij het oetslag, is zeker wat onliedig in de hoed (Eelde)
- oorlogsschip: Wat een oorlogsschip van een hoed hef die op
- overgaon: Laot de veziete maar aovergaon. Ik gao hen bedde, ik heb de kaolde in de hoed (Ruinerwold)
- plakhoed: hoed II
- plenterig: Ik bin niks in örder, ik veul mij zo plenterig in de hoed (Beilen)
- pluum: Een plume op de hoed, die staot oe goed (Meppel)
- poesterig: Hij is poesterig in de hoed
- pop: Der zit nogal wat poppen in de hoed van die koe (Padhuis)
- popslaon: ... de hoed of te slaon, mar dat vuul niet mit, want de aandere kiender, die reupen allemaol welke k (Geesbrug)
- putse: Zij worde kwaod en gooide hum een putse water aover de hoed (Hoogeveen)
- raand: De raand van de hoed muut van achtern opstaon (Kerkenveld)
- raggeln II: Hij hef hum de hoed vol eraggeld (Zuidwolde)