U zocht voorbeeldzinnen met daarin "schaop"
Resultaten 141 - 156 van 156
- tochtig: Het schaop is tochtig, wie meut der mit naor de ram (Barger Compascuum)
- twenter II: Een twenter schaop (Sleen)
- twiescheuren: Een twiescheuren schaop (Nieuw Dordrecht)
- twiescheuren: Dat schaop is een twiescheuren (Zwinderen)
- umkorreln: Wat lig dat schaop der gek bij, die is lang niet good, zuw hum is èven umkörreln? (Hijken)
- vacht: Dat schaop het 'n dikke vacht (Emmer Erfscheidenveen)
- vasttrappen: De schaop hebt de mes vasttrapt; ij kunt het haost niet stikken (Sleen)
- veld: De scheper giet met zien schaop het veld in (Sleen)
- viehek: Hij zette de viehekken op de stortkar, hij mus de schaop ophalen (Sleen)
- vilder: De vilder het het schaop kregen (Roderwolde)
- vlakken I: Nog een goed keteer en ze hadden de schaop op 'n vlakken
- vlies: Een vlies veur het oog, vliem op het waoter, vlei op de melk en vluus op een schaop (Grolloo)
- vluus: Der zit een dikke vluuns wolle op dat schaop (Kerkenveld)
- voskop: Dat schaop hef een voskop (Zweelo)
- weerumrammen: Dat schaop ramt weerum (Sleen)
- wetten: Dat schaop kan wel schurft hebben, het dut niks as wetten (Klazienaveen)