U zocht voorbeeldzinnen met daarin "boom"
Resultaten 161 - 180 van 288
- overdaod: Overdaod schaodt, zee aol Jopk, en hie schudde naober Haarm de appels van de boom (Eext)
- palm I: Een boom, die hoog opgruit, mot twintig
- pees: Vrogger zag ie op tied een keer een peze in de boom hangen
- pingat: Een pingat zit in de boom van het hek (Sleen)
- plaat: Het plaatien zit under an de boom, woor de zende vastzit. Dat is veur de stevigheid (Sleen)
- plas II: Ik zal even een plassien van die boom ofdoon, dan kuj hum weer kennen
- plassommeken: Bij die boer stun vroeger een boom met plassommeken appels (Hooghalen)
- pleister: Waor de auto de boom raakt hef, is nog een grote
- plenter: Pak even een plenter, dan bongele wij die ekkels uut de boom (Dwingelo)
- plenter: Ik heb van dei boom een dikke plenter ofsneden (Barger Oosterveld)
- plenter: Ze hebt daor toch een plenter van een boom veur het huus staon! (Ruinerwold)
- pondspeer: Zie hebben ein boom met van dei dikke pondsperen (Emmer Erfscheidenveen)
- prilken I: Die akelige boom stiet net veur het raam te prilken (Elim)
- proem: Zij hef de proeme hoog in de boom
- raken I: Ik stun achter de boom; hij kun mij niet raken (Ruinerwold)
- rammen I: Hij ramde met peerd en wagen tegen de boom an (Padhuis)
- rechtholt: Rechtholt is het underste èende van een boom (Exlo)
- redontennust: Hier achter dizze boom is eein oet de boks west, daor lig ein beste redontennust (Eext)
- reus I: Dat is een reus van een boom (Buinen)
- riegeln I: De appels riegelt van de boom (Anloo)