U zocht voorbeeldzinnen met daarin "groot"
Resultaten 161 - 180 van 281
- mulder: ...oet ieder zak een acht ponder brood/ Zo wordt de mulder zien kinder groot (Gasselte)
- nachtvolk: Ik heb het niet zo groot op dat nachtvolk, dat 's nachts bij de diek lop (Nieuw Amsterdam)
- naogeven: Zij hebt hum een groot kruus naogeven
- naokind: Zie hadden de kinder al groot, toen kwam er nog een naokind (Borger)
- naosloppen: Je schoenen bint veul te groot, ze slopt je nao (Rolde)
- naovendhuus: Bij elk boerenhuus stund wel een naovendhuus. De miesten waren zo groot, det ze der 's zomers in kun (Koekange)
- nogal: Hij is nogal groot veur zien leeftied (Sleen)
- nooit: Nooit is een groot woord, mor het duurt niet zo lange (Wapse)
- noot: Hij kent gien noot zo groot as een koe (Westerbork)
- nummer: Die jas is wel twie nummers te groot (Geesbrug)
- oethangbord: Het oethangbord is groot, mar zo'n nood is het niet
- oetkakt: Hie hef de bek te groot had en noou is e oetkakt in de buurt
- oetschieter: Dat koppeltien kinder is almaol gelieke groot, mar der is toch een oetschieter bij; die is ok wat ao (Oosterhesselen)
- oftreen: Even oftreden, hoe groot dat stuk is (Sleen)
- ofzien' II: Wij kunt het niet ofzien, zo groot is het (Sleen)
- ombocht: Hij geet binnendeur, dei ombochte was hum te groot (Roswinkel)
- onbehölpen: Die stoel is onbehölpen groot en zwaor (Oosterhesselen)
- ongeluk: Die vent is een groot ongelok (Hoogeveen)
- oorlog: Zie hadden daor groot oorlog (Sleen)
- ophangen: Sommige meinsen kunt van een klein veurval een groot verhaal ophangen (Fluitenberg)