U zocht voorbeeldzinnen met daarin "mond"
Resultaten 161 - 180 van 195
- snötterd: Een grote snötterd is een kinderlijk persoon mit een grote mond, dei niks duurt (Barger Compascuum)
- spriet: Hij haar een sprietie in de mond (Roderwolde)
- stil: De mond stun heur gien ogenblik stille
- stilholdertien: Het kind hef een stilholderie in de mond (Eext)
- stommel: Opa hef nog wat stommels in de mond
- stoppen: Een kind stopt alles in de mond (Emmen)
- tabakskwiel: Het tabakskwiel löp hum tot de mond oet (Westervelde)
- tering: en de mond naor de brokken (Hoogeveen)
- tet: Dat kind zit altied met die aol tet in mond
- teut I: Wat is dat een teut, die hef de mond nooit stil (Emmen)
- tong: Dat is een openhartig mensk, zai het de tong veur in de mond (Roden)
- trekdrop: Zij hadden elk op een èende het trekdrop in de mond (Sleen)
- trems: De rogge gruit, de tremse bluit. De boer een strogien in de mond, giet smangs even zien akkers rond.
- tronie: Heur mond zo liefelk, heur tronie zo mooi van pas
- umspulen: Spuul je mond ies omme, met die malle praoties (Klazienaveen)
- vaal: Van iene die alleman naor de mond prat, wörde wel ezegd: hij is zo vael as kattestront (Dwingelo)
- vallen: Hij is niet op zien mond evallen
- vallen: De mond vaalt hum lös (Anloo)
- vergreld: Doou ze verkeerde dingen van hum zeden, wur hij zo vergreld, dat, hie kreeg broes op de mond (Eext)
- verklootvegen: Hij hef de boel mal verklootveegd, hij kun de mond niet holden (Dwingelo)