U zocht voorbeeldzinnen met daarin "sloot"
Resultaten 161 - 177 van 177
- vort II: Dat is een sloot, woor het waoter in vort kan (Anderen)
- waden: De koenen waadt deur de sloot (Oosterhesselen)
- walsnuier: Hij muik de sloot schoon met een walsnit en een sloothouk (Roderwolde)
- waterpest: De sloot zat vol met waterpest (Beilen)
- weerspiegeling: As vrogger de kalverties bij de sloot gungen drinken, schrukken zij vaak van heur eigen weerspiegeli (Zwinderen)
- welsloot: De welsloot is een sloot, waor het waoter oet de slootkaanten oet de wel de sloot inkomp. De wel zit (Eext)
- wiek I: Een wieke is een briede sloot, die vanuut een kanaal, vaort of opgaonde egraven is. Tussen twei wiek (Hoogeveen)
- wiekebredte: De wieken lagen 160 meter van mekaar, met op de helft een sloot. Een helft van 80 meter was een halv (Kerkenveld)
- wier I: De sloot zat vol wiere (Dwingelo)
- wingerd: Wilde wingerd zit wel in een olde sloot (Dwingelo)
- worden: Gooi dat slimme ding mor in de sloot, daor kan ik niks met worden (Hijken)
- wörgbos: Aj een sloot uutrooit, muj de wörgbos en de alsen der uuthalen (Zuidwolde)
- wuppen: Hij wupte over de sloot (Barger Oosterveld)
- zichtlat I: De zichtlatte en de zichtliende bij het uutzetten en graeven van een sloot (Vledder)
- zichtlat I: Een zichtlien is een lien um de sloot, de weg of het pad recht oet te kunnen graven (Gasselte)
- zweem: Hij kun op gien zweem nao over de sloot springen (Sleen)
- zwetsloot: Een zwetsloot is een sloot of wiek