U zocht voorbeeldzinnen met daarin "vuur"
Resultaten 161 - 180 van 243
- schien II: Hie hef hum aordig het vuur an de schienen legd
- schrempen: Het ooghaor is mij der of schrumpen, zo hiet was dat vuur (Sleen)
- schrennen: Wat is dat vuur hiet, het schrent je in het gezicht (Oosterhesselen)
- schruien: Aj een hen slaachten, moej hom even schruien boven het vuur (Roderwolde)
- sissen: Aj water op het vuur gooit, sist het (Klazienaveen)
- slaop I: Bij dat warme vuur kreeg de slaop je zo te pakken (Padhuis)
- slof I: Hij luip hom het vuur oet de sloffen
- smeulen: Het vuur wil niet goed branden, het lig mor wat te smeulen (Hooghalen)
- speulen: Hij speult mit vuur (Elim)
- sprank: Der zit gien spraankel vuur meer in de kachel (Hollandscheveld)
- stelmaker: Vrouger mus de stelmaker de wagenraden binden. Hij meuk de iezern hoepels eerst heit ien een vuur (Barger Oosterveld)
- stoken: Ze stookt een gooud vuur under de pot (Eext)
- stoof: Daor is in de kachel mooi glad vuur, good veur een kooltie in de stove (Beilen)
- strieken: Ik zal het vuur er under strieken en dan gaow slaopen
- trekkig: Kuj wat vuur anleggen, het is hier wat trekkerig (Coevorden)
- underplaat: De underplaat, woor het vuur op lig (Sleen)
- vast: Baggel gef vast vuur
- verbranden: Dat most doe wieder van het vuur holden, anders verbrandt het (Barger Oosterveld)
- verbuten II: Ze gungen het vuur verbuten met stro
- verbuten II: Vroger gungen ze bij het branden op een boekweitveld het vuur verbuten (Weerdinge)