U zocht voorbeeldzinnen met daarin "aansum"
Resultaten 1 - 7 van 7
- aansum: Do most het breien net aansum anpakken
- aansum: Niet linksum ofslaon bij het kruuspunt, maor net aansum, dus rechtsum (Buinen)
- drèeitol: Een dreitolle is iene, die vandage zo praot en morgen net aansum (Coevorden)
- gekörker: Het was met peerd en wupkar aaid een gekorker um van hoes naor het laand en aansum te gaon (Eext)
- iet: Van iet tot niet wil beter as aansum (Sleen)
- plaat: Doe zette zie de plaat aansum
- staolen: Vrogger har wij holten schepen en staolen kèrels; tegenwoordig is het wal ies aansum (Westerbork)