U zocht voorbeeldzinnen met daarin "bereursel"
Resultaten 1 - 5 van 5
- bereursel: Het bereursel veur de joskoeken mösse non klaormaken, wicht (Padhuis)
- bereursel: Ik wil pannekoeken bakken, ik heb het bereursel al klaor (Stuifzand)
- bereursel: Wat olde koffie deur het bereursel, dan wordt de pannekoeken mooi broen (Zuidwolde)
- beslagpot: Mien moe maakte het bereursel in een beslagpot klaor (Pesse)
- opreuren: Aj het bereursel weg zet, wordt het wat stief en dan muuj het opnei opreuren (Sleen)