U zocht voorbeeldzinnen met daarin "beroerd"
Resultaten 1 - 19 van 19
- al I: Al hoe beroerd het ook leek, het is toch goed of elèupen (Hoogeveen)
- beroerd: Van al die borrelties was e aordig beroerd (Padhuis)
- beroerd: Hie kik beroerd oet de ogen (Sleen)
- beroerd: Hij is te beroerd um te warken (Barger Oosterveld)
- beroerd: Die jong hef een ongeluk had. Hie is der beroerd aan toe (Balloo)
- beroerd: Het gewos stiet er beroerd veur (Hoogeveen)
- borrel: Aj beroerd bint, moej een schone borrel nemen
- deis: Ik vunne het wel zök beroerd wark, ik wörde der deis van (Hoogeveen)
- grappenmaker: Dat is wel zo'n grappenmaoker, daor kuj je wel beroerd om lachen (Schoonoord)
- gulhartig: Hij is gulhartig, hij is nooit te beroerd om wat weg te geven (Nieuw Amsterdam)
- hekel I: Hij har zo'n hekel an water, hij was nog to beroerd um het to drinken (Barger Oosterveld)
- hol II: Het fietst nog niet zo beroerd, de wind is nogal hol (Gasselte)
- krèei: Hie is zo beroerd (Sleen)
- leewater: Ik bin zo beroerd, het leewater komp mij umhoog
- naobruloft: Die naobrulfte was niet zo mooi, want dan waj aordig beroerd (Ruinen)
- poot I: Hij is te beroerd um een poot uut te steken (Coevorden)
- snerpen: As de zage scharp emaakt wordt, loop ik weg; ik wordt beroerd van det snarpen (Ruinerwold)
- spotten: Spot er maor niet met; het is beroerd genog, as je het overkomt (Odoorn)
- water: Ik bin zo beroerd, het flauw water komp mij umhoog