U zocht voorbeeldzinnen met daarin "bikken"
Resultaten 1 - 16 van 16
- an I: Wij gaot an hoes, kieken of er nog wat is te bikken (Drouwen)
- bikken: Ik heb honger, hej nog wat te bikken (Wapserveen)
- bikken: As er sneei lig hebt de veugelties neet veule te bikken (Ruinen)
- bikken: Stienen bikken is min waark (Vledder)
- biksel: Hij mut alle dagen stienen bikken en zit al haoste verstopt achter een grote barg biksel (Broekhuizen)
- boerschup: De hiele boerschup was er te stienen bikken (Zwiggelte)
- daghuur: Het is een heel wark, dat stenen bikken, mor denk er um, dat e der een goeie daghuur met verdient (Hijken)
- hakmes: De slager hef een hakmes, mor ij gebruukten ok een hakmes veur het stienen bikken (Sleen)
- kaphamer: Straotmakers hebt kaphamers um stienen te bekappen. Een kaphamer haj ok um stienen te bikken (Sleen)
- ketelbikker: De ketelbikker mus de anslag oet de ketel bikken in de melkfabriek. As het ketelschoonmaken was, kuj (Sleen)
- kolbeitel: IJ moet de kolbeitel pakken um de muur of te bikken (Stieltjeskanaal)
- mooi: Ze zaten mooi in het heui te bikken
- pikken I: bikken
- stien: Aj gebruukte steeinen weer vermesseln wilt, moej ze eerst bikken (Anderen)
- stienbikker: De steinbikker is een old bielegien, waor je de stainen met schoon bikken (Peize)
- tegenan: Daor kuj nogal even tegenan bikken