U zocht voorbeeldzinnen met daarin "bit"
Resultaten 1 - 20 van 25
- aaien: Ie heuft hum neet te aaien, hij bit oe neet, ...döt oe niks terugge (Dwingelo)
- annimmen: Het peerd wil het bit niet annimmen (Emmen)
- antugen: Het peerd mot het bit nog in de bek hebben, en dan is e aantuugd (Emmer Erfscheidenveen)
- aolshoed: Een aolvel om het bit wienden (Diever)
- bieten: Dei wonde, dei bit
- bit I: Dat peerd is hard in de bek, die mot een zwaorder bit an hebben (Drouwen)
- bit I: Hai het de huile dag 't bit dwaars in de bek
- bit I: Dat wicht moet een zwaorder bit an hebben
- kinket: De kinket zit an de èenden van het bit (Zwiggelte)
- kinket: As wij het peerd het bit andeden, mugden wij de kinketten nooit strak andoen (Elim)
- knevel: Det peerd mut een bit an hebben mit een knevel, aans kuj hum niet holden (Pesse)
- leeg I: Het peerd had het bit veul te leeg in de bek (Roswinkel)
- luibert: Luibert, luibert langepoot/Bit zien eigen kiender dood (Oosterhesselen)
- moes I: Bi'j nog bang veur woor een moesie an bit? Je eten zoveul, woor een moesie in schit (Norg)
- ofbieten: Hij bit de woorden kört of (Sleen)
- opnimmen: Een jong peerd wil het bit vaok niet best opnemen (Peize)
- opvreten: Loog vret alles op; het bit (Dwingelo)
- siertuug: Het siertuug met berlienzulver stangen, gaspen en heufdstel met berlienzulver bit en opzetteugels (Norg)
- sleutel: Het leide giet deur de sleutels naor het heufdstel an het bit (Ruinerwold)
- snors: Zie bit aaid zo snoors van zuk of (Exlo)