U zocht voorbeeldzinnen met daarin "boel"
Resultaten 1 - 20 van 249
- akkerholt: Wij harren een boel akkerholt in het eerpellaand (Ruinerwold)
- allendonder: Het was deftige boel heur, de vrouwlu waren allendonder heel in het lang (Hijken)
- allenmieter: Allemieters, wat is het een natte boel tegenwoordig (Nijeveen)
- anbranden: Is joe de boel anbraand! (Smilde)
- anharksel: Anharksel kriej aj 's zaoterdags de boel um hoes opharkt of met het heuien de staarten anharkt (Oosterhesselen)
- ansteken: Hij mag graag de boel anstikken
- appel: Iene rotte appel in de maande mak de hiele boel te schaande
- argerlijk: Wat is dat een argerlieke boel
- armetierig: Het is daor een armetierige boel (Sleen)
- armoede: Wat hewwe der een armoede met had om de boel weer terechte te kriegen (Smilde)
- baander: Zie trökken de boel veur de baander
- barrel: Jan bolderde tegen het theekassien an en de hele boel lag in barrels (Fluitenberg)
- behulp: Met behölp van wat pepier en zo kuj de boel al hiel wat opknappen (Hoogeveen)
- bekletsen: Ze hebt de boel bekletst (Dwingelo)
- beknooien: Ze blieft de boel nuver beknooien
- bekonkeln: Wil ie de boel weer bekonkeln? (Pesse)
- beschildern: De kinder hebt mij de hiele boel beschilderd (Sleen)
- beschrieven: Het beschrif wat um daor de boel oet mekaor te kriegen
- beslommernis: Al die dieren in huus gef ook een boel beslommering (Zuidwolde)
- besmoggeln: Um an joen aantal meters te kommen, mus je de boel besmoggeln (Klazienaveen)