U zocht voorbeeldzinnen met daarin "bokken"
Resultaten 1 - 15 van 15
- anlopen II: bokken
- anneuken: bokken
- boer I: Boeren binnen bokken en dat staait in de biebel (Roderwolde)
- bok I: De bokken van de schaopen scheiden
- bok II: Ie hadden 4, 6, en 8 tons bokken. Ze weurden gebruukt bij törfhalen, ok wel mit koren inhalen deur (Geesbrug)
- bokken I: Haandtien bokken
- bokken I: As hum het waark tegenzit lop heei mor te bokken (Diever)
- bokken I: Laot mij even bokken, ik heb gien vuur bij mij (Nieuw Amsterdam)
- bokken I: De schaopen bokken aal tegen mekaor aan (Emmer Erfscheidenveen)
- bukken I: Hij hadde nogal wat praoties, maor toen kreeg hij een goeie bokken te pruven en höldt zich varder w (Hoogeveen)
- neuken: bokken
- proelen: Zij hadde de pest in en dee niks as bokken en proelen (Hoogeveen)
- schaop I: Ze wilt de schaopen van de bokken scheiden
- scheiden: Men mut de schaopen van de bokken scheiden (Schoonebeek)
- zandruter: Bokken: de veurbienen zo wied meugelijk veuruut, kop naor ondern en dan alles in het wark stellen um (Ruinen)