U zocht voorbeeldzinnen met daarin "boord"
Resultaten 1 - 20 van 22
- baordaap: Dei boordaap kun zien boord ok beter ofknippen; het liekt hum niks (Barger Oosterveld)
- bestek: Wonen an boord, dat is een klein bestek
- boer I: stront in de boord, ... in de oren (Sleen)
- boord I: Ik kun het knoopie van de boord niet dichte kriegen (Elim)
- boord I: Die boord zat mij te krap (Ruinerwold)
- boord I: Hie hef de boord um
- boord I: Wij bint nog an boord van een groot schip west (Padhuis)
- boord I: Hol dien beinen toch ies binnen boord, het waait onder de dekens (Barger Oosterveld)
- boord I: *Aovendrood brengt mooi weer an boord (Anderen)
- boren: Ze hebt mij dat deur de neus boord
- breeidbontschoet: De breischee wur aachter de boord van de breeidbontschoet daon (Eext)
- jagerspeerd: Hier kwamp er dan het jagerspeerd veur en gungen de manlu an boord
- knieper(d): As de knieperd an boord komt, kan een meinse veule (Diever)
- Lichtmis I: gen de knechten weer an boord en worde der weer evaren (Hoogeveen)
- meerdern: Boven de boord van een trui moej wel 20 steken meerdern (Balloo)
- mesienekamer: Wij hadden an boord een hut dichte bij de mesienekamer (Meppel)
- nusterig: Hij kik zo nustig oet, hij kun wal een loes in de boord hebben (Barger Compascuum)
- singel: Die boord van de rok is te slop worden, der mut een neie singel um de rok toe (Fluitenberg)
- sjomp: Een sjomp was een soort kiel met een boord er an (Anderen)
- sjomp: blauwe kiel met een boord en op de linker scholder knopen en knoopsgaoten (Balloo)