U zocht voorbeeldzinnen met daarin "boot"
Resultaten 1 - 20 van 21
- boot I: Ze gungen met de boot hen visken (Borger)
- boot I: Nou zit ik mooi in de boot
- boot I: Toen hij dat zee was de boot an
- boot I: Hij is de boot ingaon
- boot I: Hij zit er met in de boot
- boot I: Hij hef de boot emist
- boot I: Hij is goud in de boot nomen
- boot I: Hij hef de boot ofholden, het leek hum niks (Barger Oosterveld)
- dofte: In die boot lag onder de dofte altied het heusvat (Hoogeveen)
- kaar I: De ka zat vaste in de boot (Meppel)
- koedriever: In de stad wazzen koudrievers, die de kojjen van de boot naor de maark dreven (Roderwolde)
- kragge I: Ie mut oppassen aj mit de boot niet in de kragge koomt, want dan kooj der haoste niet weer uut (Hoogeveen)
- missen I: Hij hef de boot mist (Mantinge)
- o'verdrieven II: De boot is overdreven naor de andere kant (Padhuis)
- oetheuzen: We mötten de boot eerst uutheuzen (Meppel)
- ofvaort: De ofvaort van de boot is um tien ure (Diever)
- punter I: Een punter is hier een klein soort boot (Kerkenveld)
- spriet: Der zat een spriede veur op de boot, woor de vlagge an zat (Emmer Erfscheidenveen)
- umslaon: Deur de harde wind kan de boot wal ies umslaon (Oosterhesselen)
- verleiern: De boot mut verleierd worden (Zuidwolde)