U zocht voorbeeldzinnen met daarin "branden"
Resultaten 1 - 20 van 23
- appelholt: Appelholt wil best branden en het lig ok lang (Barger Oosterveld)
- blui: Dat peerd hef blui in de bek, ij moet branden (Sleen)
- bont II: Bont branden
- branden: Wij gaot hen paosvuur branden (Sleen)
- branden: Een hummel kan je lelijk even branden (Borger)
- erpelloof: Het stinkt, ze bint an het erpelloof branden (Sleen)
- fikken I: Daor wil ik mien fikken niet an branden (Coevorden)
- groes: Groes van eierkolen wil niet best branden (Eext)
- karstenbommenholt: Kassebomenholt wil best branden en lig ok lang (Barger Oosterveld)
- keersenlöcht: Het keersenlöcht stund 's nachts aaid op de taofel te branden (Padhuis)
- pan: Hie lat wat an de pan branden
- pan: Die lat het ok niet an de pan branden
- perenholt: Perenholt wil best branden (Sleen)
- poffen I: Bie het eerappelloof branden poften wie de eerappels (Barger Oosterveld)
- rooknust: Den olden kachel, dat verdamde rooknust wil weer nich branden (Barger Compascuum)
- smeulen: Het vuur wil niet goed branden, het lig mor wat te smeulen (Hooghalen)
- talholt: Van holtklobben maok wij talholties en dat branden wij dan met zudden en törf (Vries)
- veenstobbe: Veenstobben wolden best branden (Zwinderen)
- verbuten II: Vroger gungen ze bij het branden op een boekweitveld het vuur verbuten (Weerdinge)
- vuurtoren: (...) en doe gung hum een vuurtorendien branden