U zocht voorbeeldzinnen met daarin "brij"
Resultaten 1 - 20 van 42
- as II: As het brij regent, heb wij het bord op de kop
- blik II: Een blik mit brij
- botter I: Dat is een stuk botter in de brij
- brij: De brij is anbraand (Norg)
- brij: Vanmörgen veur de brij heb ik dat grös al mèeid
- brij: Het is daor ien en al brij um hoes (Padhuis)
- brij: brij worden (Barger Oosterveld)
- brij: *De brij wordt nooit zo hiete op elèpeld as ze op eschöpt wordt (Hoogeveen)
- brij: As het brij re
- brij: Wat hej het leefste: èerpels en brij en daor neet bij of stokvis zunder botter?
- brood I: Brood, brij en proemen/Dat kan een Zwolsen, ... Fraansen neet noemen
- brood I: /Maor brood, proemen en brij/Daor bint ze as de kiepen bij (Elim)
- febrieksmelk: Zij kokt brij van febrieksmelk
- foezel: De brij is zoer, geef die foezel maar an de varkens (Ruinerwold)
- gifte: Ze kregen um 9 ure 's aovends een gifte brij en dan gungen ze naor bedde (Hoogeveen)
- havermoutenbrij: In de havermoltse brij zat wat, wat de katte niet lust
- how: As wij gien brij meer hebben wilt, zegge wij how en dan zeg de vrouwe: ik bin gien peerd (Hollandscheveld)
- inhelmerig: De brij is soms inhelmig
- kat: Hie löp er umtoe, as een kat um de hiete brij (Oosterhesselen)
- kloet: Brij mit kloeten (Barger Oosterveld)