U zocht voorbeeldzinnen met daarin "brink"
Resultaten 1 - 18 van 18
- achter I: Aachter an de Brink (Dwingelo)
- boer I: De boer hef de brink mooi opknapt (Gasselte)
- brandkoele: Vrogger harren ze ien veule dorpen op de brink een braandkoele (Hoogeveen)
- brink: De padjonges waren an het klobbe gooien op de brink (Havelte)
- brink: In de veenkolonies kennen wie gain brink (Valthermond)
- brink: Hie brengt mij over de brink
- brink: De kalver stunden bij oens op de brink (Ruinerwold)
- brink: De varkens loopt op de brink
- dielhebber: Hier was vrogger nog een brink, woor vèer deelhebber van waren (Hijken)
- dik II: Op de brink stiet een dikke ieken boom (Mantinge)
- iekenboom: Op de brink staot miest iekenbomen (Borger)
- krossen: Ze crossten mit de moters over de brink (Dwingelo)
- kruus I: As elk zien kruus midden op de brink legt, nemp elk zien eigen wel weer met
- liemstok: Op de brink tusken de bomen stunden liemstokken, waor as Jaan zien jonges vogels met vungen (Eext)
- muziekkoepel: De muziekkoepel stun op de brink (Een)
- pomppaol: De pomp op de brink zat an een pomppaol (Sleen)
- pootrecht: De boermarke had pootrecht op de brink (Een)
- standbeeld: Der stiet een standbeeld, ...standbield van Dr. Naarding bij oes op de brink (Sleen)