U zocht voorbeeldzinnen met daarin "brugge"
Resultaten 1 - 16 van 16
- antoe: Wij brachten heur weg, tot de brugge antoe (Beilen)
- batting: Under een brugge over de sloot zaten veer battings (Sleen)
- bijdrongen: Dat pèerd drongde aaid bij, ij kunden der haost niet met over de brugge kommen (Sleen)
- brugge: Hie komp over de brugge
- dreg: De dregge hangt bie de brugge (Emmer Erfscheidenveen)
- euliekont: De euliekonten woonden bij de brugge
- gebiender: Jans lust misschien wal wèer een brugge, nao al dat gebeender deur de snei
- heufdstuk: Ze mouten mörgen 't heufdstuk nog even boven op de brugge zetten (Valthermond)
- koedriever: een ienhands brugge of een tweehands brugge (Schoonlo)
- kring: Krinkie speien dou je vanof de brugge in het waoter
- ofdrèeien: Ze hadden de brugge ofdrèeid (Sleen)
- opdrèeien: Hie drèeide met de wagen de brugge op (Sleen)
- over II: Hij leup over de brugge (Emmer Erfscheidenveen)
- raai I: De brugge over de derde raai is kapot (Erica)
- teren I: De brugge moet weer teerd worden (Klazienaveen)
- verzakken: Vlak veur de brugge is de straot verzakt (Zwinderen)