U zocht voorbeeldzinnen met daarin "dek"
Resultaten 1 - 16 van 16
- dek: Ik moet een nei dek op de waogen maoken (Gieten)
- dek: Het dek van de brogge (Dwingelo)
- dek: De schipper luip op het dek
- dek: Alle hens an dek (Roswinkel)
- dek: Dei weg lig een slecht dek op
- dek: Oenze kiender mussen mit disse kolde meer dek op hebben
- dek: Wij hebt de neimelkte koe mar een dek opdaon (Padhuis)
- dek: Der zit een mooi dek op het hoes
- dek: Op dei beitenbult lig een goud dek op
- gördel: Aj 'n koe een dek opdoet, kuj der een gördel umdoen, mor het kan ok met touwgies (Sleen)
- gorre: Het peerd kreeg een dek op en we maekten het dek vaaste met de gorre (Vledder)
- liederig: Die koe löp er wat liederig bij. Zuj hum gien dek overdoen? (Coevorden)
- liggen: Ze hebt het dek van de brogge liggen
- loege: Vrouger wör der op ain praom ain louge boven op het dek legd (Valthermond)
- maand: ...wi'j oes niet wat geven/Zul ie niet lang meer leven/Wi'j oes niet wat doen/Dek wij oe de schorsti
- toedekken: Ik gao nog even met en dek de kinder toe (Sleen)