U zocht voorbeeldzinnen met daarin "deksel"
Resultaten 1 - 20 van 24
- deksel I: Het deksel rammelde op de kètel (Elim)
- deksel I: Woor is de deksel van dei panne? (Emmer Compascuum)
- deksel I: Hij kreeg de deksel op de neus (Eelde)
- deksel I: Geen pot zo scheef of der past wol een deksel op (Roswinkel)
- deksel I: Zo'n pot, zo'n deksel (Roderwolde)
- deksel II: Te deksel, wat is dat een kwaod meense (Schoonoord)
- deksels: deksel
- dobbern I: Het water kookt, het deksel dobbert op de kètel (Broekhuizen)
- drommels: deksel-
- duiker: deksel(-)
- duksel II: deksel II
- fotten: De deksel van de ketel fottelt (Diever)
- gezèei: Deksel, Harm, wat hej daor een mooi gezei (Beilen)
- hierop: Dat deksel heurt hierop (Nieuw Amsterdam)
- hut: Een kopern puttien/Deksel der op/Een de boel is op slot (Exlo)
- klips I: Deksel, wat hej daor dikke klipsen in de panne, Minao
- pan: *Er is gien pannegie zo schieve of der past wel een deksel op (De Wijk)
- passen: as een deksel op een pot (Hooghalen)
- pot: *Der is gien pot zo schief, of der past wel een deksel op (Geesbrug)
- sputtern: Doe maor even een deksel op de panne, want dat spek sputtert (Coevorden)