U zocht voorbeeldzinnen met daarin "deurliggen"
Resultaten 1 - 3 van 3
- deurliggen: Hij is zo lui, hij zul de rogge deurliggen (Dwingelo)
- deurliggen: Hij het last van deurliggen (Roderwolde)
- schaopvel: Schaop(e)vellen waren goed veur deurliggen. Eerder hadden ze daorveur mollenvellen (Sleen)