U zocht voorbeeldzinnen met daarin "dieg"
Resultaten 1 - 7 van 7
- anmengen: IJ moet het dieg anmengen, het is te stief (Sleen)
- driegen: Dieg um stoet te bakken mot driegen (Emmen)
- euliekrappe: Veur de euliekrappen ha'k het dieg te slöp (Zuidwolde)
- opballen: De bakker balt het dieg op
- oprollen: Dat dieg moej oprollen, dan weer oetrollen en dan dubbelflappen (Oosterhesselen)
- stoetendoek: De stoetendoek wuur over het dieg legd tiedens het riezen (Sleen)
- trog: De bakker hef zien dieg in de trog