U zocht voorbeeldzinnen met daarin "diel"
Resultaten 1 - 20 van 26
- anhang: Hie hef 'n diel anhang, de jeugd giet er aait hen (Sleen)
- anhanger: Die partij hef een diel anhangers (Sleen)
- antoggeln: Het toggelt, ...koppelt al mooi an; der zal wal een diel volk kommen (Sleen)
- bekende: Ik heb wal een diel bekenden, mar dat zint gien echte kammeraoden (Sleen)
- diel I: Hij kreeg het grootste diel van de arfenis (Schoonlo)
- diel I: Had die jong nog gien diel in die boerderij?
- diel I: Het is veur het grootste diel slecht land (Coevorden)
- diel I: Daor hef hij gien diel an (Dwingelo)
- diel I: Hie hef een diel anholt an die lu
- diel I: Der was een diel volk bij de groeve (Oosterhesselen)
- instuk: Het instok van de ploeg is het diel dat de slietende dielen drag; dat bint de schere, het mes en de (Smilde)
- kammen: As een mesiene niet goed meit en een streek veur een diel lat staon, dan zeg de boer: Het kaomt wat, (Wapserveen)
- lofwark: Het lofwark is dat diel, wat mit holtsniewark versierd is (Hollandscheveld)
- methebben: Die jong hef alles met, hie is gezond en de aolders hebt ok een diel geld (Sleen)
- mok I: Mok is liem, vermengd met kalk en een diel cement, daor wörde vroeger de stoetenaovens mit in mekaa (Havelte)
- muilijkheid: De muilijkheid zat in het lèeste diel (Weerdinge)
- naogeven: Het wordt hum wal naogeven, mor hie har der part noch diel an
- noordelijk: In het noordelijk diel van Drenthe wördt hiel aans sprökken (Padhuis)
- oetkopen: diel wel uutkopen (Noordscheschut)
- schandplaat: Het schaandplaatie is het diel, waor de lul in zit (Zuidwolde)