U zocht voorbeeldzinnen met daarin "dier"
Resultaten 1 - 20 van 35
- adel: Dat is een dier mit veule adel (De Wijk)
- aordigheid: Het dier giet niet in de aordigheid (Borger)
- bruien: Der wuur nog wal is gebruide rogge an een ziek dier geven (Oosterhesselen)
- dier: Ie kunt wel gek wezen mit een dier, maor het is gien mèense (Hoogeveen)
- fien: Dat dier is fien van leden (Anderen)
- fokknien: Dat dier is niet veur de slacht, het is een fokknien (Klazienaveen)
- gebook: Dat gebeul en gebook en nog wel mit de bessemstok op zo'n arm dier
- gewelfd: Een mooi, gewelfd dier (Dwingelo)
- glèeien: Dat dier, dat glèeit er over
- heukerig: Det dier deugt neet, 't steet zo heukerig hen te kieken (Pesse)
- kalverschetser: De kalverschetser meuk een tekening van het dier (Ruinen)
- klas: Wat een prachtig peerd, det is een dier van klasse
- knar: Een old bottig dier is een aolde knarre (Diever)
- krengbak: Wij moet angifte doen, aw een dood dier hebt, dat in de krengenbak möt (Zwiggelte)
- kring: Het dier lop aal in 'n kring rond, hie is vast niet gooud (Eext)
- lid I: Daor zit beste leden in dat dier
- mishandeln: Dat dier wordt daor zo mishaandeld! (Wapse)
- neudeloos: Ie mut dat dier niet neudeloos laoten lieden (Ruinerwold)
- nier: Nier is een arm dier/Zit in het vet/En nemp niks met (Eelde)
- ofreageerder: Det dier koop ik niet, dat is een ofreageerder (Ruinen)